Advent in het oude testament II

 Ik zie uit naar de Heer

‘Ik verwacht de HEER, mijn ziel verwacht Hem en ik hoop op Zijn woord’ (Psalm 130:5)

Lezen: Psalm 130

De Rooms-katholieke priester Antoine Bodar schreef een aantal jaar geleden het boekje ‘Droef gemoed’. Hierin deelt hij zijn worsteling met angst, onzekerheid en depressie. Bodar vraagt het zich openhartig af: ‘Waarom moet ik de sterke persoon uithangen terwijl ik dat helemaal niet ben? Op bepaalde momenten ben ik wel sterk maar ik ben ook zwak.’

Op dit gebied is de Bijbel ook heel eerlijk. We lezen daarin over gelovigen die lang niet altijd vol goede moed zijn, juist zij weten ook van diepte en duisternis in hun leven. Bekende voorbeelden van mensen met een droef gemoed zijn de profeet Elia en Johannes de Doper. Beiden komen in de put van diepe aanvechting terecht. Elia verzucht in de woestijn dat het van hem niet verder hoeft (1 Koningen 19) en Johannes krijgt in de gevangenis te maken met existentiële geloofstwijfel (Lukas 7).

Ook de anonieme pelgrim van Psalm 130 zit op de bodem van een donkere put. Er is geen licht te bespeuren en een uitgang valt er niet te bespeuren. Vanuit de diepte roept hij: ‘Heer, hoor naar mijn stem. Laat Uw oren opmerkzaam zijn op mijn luide roepen’ (v.2). Deze noodkreet wordt niet de lege ruimte in geslingerd maar is gericht aan het adres van de Allerhoogste!

Want juist naar de Allerhoogste was deze pelgrim onderweg. Waar hij vandaan kwam weten we niet, maar we weten wel dat hij op weg is naar tempel op de berg Sion. Om daar te komen moest hij, samen met vele andere vrouwen en mannen, omhoog klimmen. Ze kwamen letterlijk uit de diepte! Deze diepte was niet alleen een letterlijk gebeuren. Deze diepte mag (moet) je ook figuurlijk duiden, want opgaan naar Jeruzalem was onlosmakelijk verbonden met boetedoening.

Als je opgaat naar de Heilige van Israël, dan dringt de vraag zich aan je op die ook in Psalm 24 wordt gesteld: ‘Wie mag de berg van de HEER bestijgen, wie mag staan op Zijn heilige plaats?’ Wie vandaag Gods heiligheid serieus neemt zal iets van deze vraag herkennen, en dan zal de vraag uit Psalm 130 ook herkenning oproepen: ‘Als U, HEER, op de ongerechtigheden (zonden) let, wie zal bestaan?’ Van deze vraag zegt de theoloog Willem Barnard: ‘Zonder deze vraag te stellen is het geloof oppervlakkig en mist het diepgang!’

De pelgrim van Psalm 130 gaat, ondanks schuldbesef, niet huiswaarts maar reist verder richting de tempel in Jeruzalem. Hij reist niet tegen beter weten in. Hij relativeert en bagatelliseert zijn zonde ook niet. Maar er is een gelovige wetenschap die hem aanspoort om zijn droef gemoed niet het laatste woord te geven: ‘Maar bij U is vergeving’ (v.4). Hierdoor valt er een brede staal van bevrijdend licht in zijn ziel en op zijn pad. Dezelfde ervaring deed Maarten Luther op toen hij deze Psalm las en bestudeerde. Ziende op Jezus Christus noemde hij dit lied van Israël: de poort naar het paradijs.

In Psalm 130 gaat de duisternis wijken! God belooft een nieuwe tijd (v. 8). Vanwege dit uitzicht werd dit lied in de vroege christelijke kerk gelezen in de Adventsperiode. Zij werd gelezen vol verwachting op dat wat komen gaat: ‘Je Redder komt’ (Jesaja 62:11). En als gemeente van Jezus Christus geloven en belijden we dat de Redder gekomen is: Hij is voor ons, mensen, en omwille van ons heil uit de hemel neergedaald (Geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel). In deze tijd van toeleven naar het geboortefeest van Christus spellen we deze woorden en richten ons op Hem die komt: Ik zie uit naar de Heer!

Cock Kroon

Deel deze pagina met anderen!